Vlodrop omstreeks 1860
Eenvoudig
Vlodrop was omstreeks 1870 veel kleiner dan nu. Het bestond uit de straten rond de Markt: de Kerkstraat, de Boomgaardstraat, de Grootestraat, de Walstraat en de Bergerweg. Verder de strook Tussen de Bruggen, de Etsberg, een aantal verspreid liggende boerderijen en het kasteeltje. De straten waren zandwegen die voortdurend begaanbaar werden gehouden door gaten op te vullen kiezel. Daarlangs lagen zo’n honderdvijfenvijftig woningen, met zes, tien of nog meer mensen onder één dak. Een huishouden bestond vaak niet alleen uit moeder, vader en veel kinderen, maar ook uit een verweduwde oma, een alleenstaande broer of zus van een van de ouders en soms een inwonende meid en knecht. Zij woonden in kleine, lage boerderijtjes of in daglonershuisjes. Hier en daar stond het huis van een klompenmaker of een andere ambachtsman. Enkele van die boerderijtjes zijn nu nog te herkennen aan het lage dak dat meteen boven de ramen en deuren begint.
In de woninkjes was het donker en benauwd, het vee stond vaak naast de keuken. Buiten was er een mestvaalt en een paar meter achter het huis was het huuske. Het leven was eenvoudig, maar ik denk dat het toch beter was dan in de arbeidersbuurten van de steden, waar de mensen in kelders woonden of in kamers zonder ramen en hun behoeften in een emmer moesten doen. Bijna iedereen in Vlodrop, ook de dagloner, had wel een tuin of een paar stukjes grond waar men zijn groente verbouwde. Veel families hadden kippen, een koe, een paar geiten (de koe van de armen), een varken (voor de winter) en een paar schapen en konijnen.
Klompenmaker
Het landeigendom was heel versnipperd doordat bij elke erfenis de grond moest worden verdeeld onder de kinderen. Dat was een erfenis van Franse wetgeving tegen grootgrondbezit. Bij elkaar waren er zodoende op Vlodrops grondgebied duizenden lapjes, heel onpraktisch. Dit vond ik in een enorme inventarisatie uit 1842, waarin ook de beroepen van de grondeigenaren staan. Dat waren toen herbergier, dagloner, klompenmaker, molenaar, dienstknecht, onderwijzer, radenmaker, koopman, koster, smid, haammaker (die maakt het houten trektuig om de hals van het paard), naaister, timmerman, secretaris, burgemeester, schepen en rentenier.
Als je in Vlodrop woonde, hoefde je maar zelden het dorp uit, want er waren ook slagers, bakkers en drie brouwerijen. Maar als je ziek was, kon je ook nergens naartoe en er was nog geen dokter en geen vroedvrouw. Af en toe wandelde een marskramer langs bij wie je een nieuwe broek of hemd kon kopen. Voor grotere spullen was je aangewezen op een markt in de omgeving of op de jaarmarkt in het dorp zelf. Elke zaterdag ging een van de mannen met paard en kar als 'voerman' op en neer naar Roermond. Die nam dan bijvoorbeeld voor vijf gulden de huisraad mee van een marechaussee die was overgeplaatst.[2]
Doorgaande route
Wat het dorp een beetje belangrijk maakte, was zijn ligging aan de doorgaande route van Roermond over Sint Odiliënberg naar Wassenberg en daarvandaan naar Keulen. De Keulsebaan, die we nu kennen als de hoofdroute van Roermond naar Wassenberg, bestond nog niet.
De mensen die – al negenhonderd jaar door het dorp reisden, konden uitrusten bij een cafeetje of bij herberg de Lindeboom,-- die ook een brouwerij en een paardenstal had. Volgens onderzoeker Gerard Krekelberg, die we later nader leren kennen, was de Lindeboom, gebouwd in 1789, in zijn beste jaren ‘het bekende, gezellige ouderwetsche lokaal, waar elken middag ten twaalf uren de notabelen der gemeente zich saam vonden om onder 't nemen van een prima Schiedammertje of een eigen gebrouwd heerlijk glas gerstenat, waarbij de waard Cuypers steeds de lange pijp rookte, de eventueele gebeurtenissen, met een scheutje dorpspolitiek erdoorheen, werden gememoreerd, terwijl ook land-, tuinbouw en veeteelt in 't gesprek hunne beurt kregen.’
(Tekst gaat door onder de foto.)
De Lindeboom en slagerij W. Schmitz in 1914. Foto uit Roerstreek in oude prenten, uitgave HVR 1980.
Boerendorp
De boeren verbouwden eenvoudige gewassen voor mensen en vee. De velden stonden vol rogge, aardappelen, tarwe en haver, maar vooral de hoeveelheid vee was indrukwekkend als we het vergelijken met hoe het dorp er nu uitziet. In 1872 waren er in Vlodrop 36 veulens en werkpaarden, 470 stuks (jong) melkvee, 125 bokken en geiten en vierhonderd varkens. Een groot deel van het agrarische bedrijf speelde zich af op de Meinweg, want daar liepen veel van de 740 schapen van het dorp en daar stonden maar liefst vijfhonderd bijenkorven, die ieder tien kilo honing van zestig cent per kilo opbrachten. In het verslag over 1872 kon het gemeentebestuur melden dat de gezondheidstoestand van het vee ‘gunstig’ was en dat er geen ziektes hadden geheerst. Het was in dat opzicht een goede tijd.
Dag en nacht
In de nacht was het aardedonker. Alleen wanneer de hemel helder en de maan vol was, kon je de contouren van de boerderijtjes en de huizen zien. Maar er waren regelmatig berichten over vreemd volk dat door de buurt trok en mensen voelden zich niet altijd veilig.
In de zomer ging het nog wel. Dan hoorde je in de nacht alle geluiden van het vee en van de honden. Alles drong tot de woning en de slaapkamer door, want de ramen waren dun en de deuren hadden kieren. Maar in de winter was dat anders. Als het hard waaide, regende of stormde, ontbrak de stilte, die als een natuurlijk alarm elk vreemd geluid signaleerde.
Niet dat er veel te stelen was. Mensen hadden misschien een klein sieraad of een beetje geld, maar dat lag veilig in de slaapkamer. Toch verdween er wel eens iets, zoals een waardevol stuk gereedschap, een mand aardappelen of misschien wel een paard.
Na weer een winter waarin de mensen zich niet veilig hadden gevoeld, besloten burgemeester Potting en de gemeenteraad in 1853 dat er van 1 november tot 1 maart een nachtwacht moest komen. Die zou bestaan uit vijf man, van wie één de bevelhebber was. Vanuit het ‘wachthuis’, dat centraal in het dorp lag, zouden ze tussen tien uur ’s avonds tot vijf uur ’s ochtends, een paar keer een ronde maken. Daarbij moesten ze zich wapenen met gaffels of andere stukken gereedschap.
Als ze een verdachte persoon op heterdaad betrapten, moesten ze hem zo snel mogelijk aan de burgemeester overdragen. Verder moesten ze bewoners waarschuwen wanneer ze ergens deuren of ramen open zagen staan en natuurlijk goed opletten of er nergens brand was. Om de twee uur moesten ze een signaal op een hoorn geven dat alles veilig was.
In beginsel moest iedere man van achttien jaar en ouder aan de wacht meedoen, maar er waren uitzonderingen voor de bestuurders, de pastoor, de kapelaan en de koster. Wie zijn plicht niet nakwam, wie dronken op de dienst verscheen of de instructies van de bevelhebber niet volgde, kon rekenen op een boete van drie gulden. Ook vrijgesteld waren de mannen van de afgelegen boerderijen en die werden met name genoemd: ‘Gitstap, Kievit, Kroddel, Rentelaarshof, Treest en Moorsel’. De nachtwacht kwam daar niet dus moesten die mannen zelf hun hoeves bewaken.
In de lange winternachten zal de nachtwacht vooral het gevoel van veiligheid in het dorp hebben vergroot. Want iedereen wist: er is één plek in het dorp, het wachthuis, waar een olielamp en een kachel branden en waarvandaan mannen af en toe een ronde maken: door de straten, over de brug naar de Etsberg en weer terug. Als een moeder in bed wakker lag, kon zij de stemmen en de stappen van de nachtwachters horen, misschien die van haar eigen man of zoon. Dat moet rust hebben gegeven.
Vijfentwintig jaar later, in 1878, was deze taak geen opgelegde plicht meer. Toen was er een vaste nachtwacht, Peter Rauch, die daarmee veertig gulden per jaar verdiende. Daarvoor moest hij in de donkerste maanden om 10, 12, 2 en 4 uur een ronde door het dorp lopen en op zijn hoorn blazen als alles rustig was.
(Tekst gaat verder onder de foto.)
Sef Jeurissen op de Markt (op de achtergrond Bremmers) komt terug van het veld en wandelt naar zijn ouderlijk huis op de kruising Grootestraat-Markt-Bergerweg, ter plaatse van de huidige Kluswinkel. Foto uit de jaren 1920.
Naar het oosten
Vlodrop en zijn buurdorpen waren georiënteerd op wat we nu Duitsland noemen. Wanneer er weinig werk op het land was, trokken mannen naar het oosten om daar in de steenovens te werken. Omgekeerd kwamen Duitse mannen hierheen om in de zomer seizoenswerk te doen op de grote boerderijen van Moorsel of Rentelaarshof.
Jonge mannen gingen in Effeld, Karken of Steinkirchen naar de kermis en vonden daar een bruid. Nu en dan vestigde zich hier een Duitse familie, zoals de Schönwetters [2]. De Vlodropse stamvader van die familie, een korfmaker, bleef hangen aan een Vlodrops meisje Rademaker, die in Duitsland als dagloner werkte. In 1832 zijn ze in Vlodrop getrouwd. Andere families ‘van ver’ zijn die van Rauch, Freisinger en Wassen. Zij nestelden zich zonder problemen in het dorp en dat kon zonder formaliteiten van hogerhand. Vlodrop was een gemeenschap die zichzelf bestuurde en die niet alleen zijn raadsleden, maar ook zijn eigen burgemeester koos. Hoe dat ging, komt volgende week aan de orde.
[1] M. van der Zee, Leven en werken op de Limburgse brigades 1884-1894.
[2] Ton Schönwetter, zoon van de vroegere kapper op de Martinusweg, doet onderzoek naar zijn familiegeschiedenis. Hij is één van de meelezers van deze serie.
Reactie plaatsen
Reacties
Pieter wat een prachtig naslagwerk. Mijn complimenten. Zo kom je nog eens iets extra's over en van ons dorp te weten.
Ik lees het met veel plezier!
TOP
Al ben ik van oorsprong geen Vlorper maedje toch lees ik met veel plezier dit feuilleton.
Mijn complimenten met deze serie over Vlodrop aan de Roer. Ik kijk uit naar het vervolg.
Ook mijn familie pendelde, om te werken of om te trouwen. Van mijn moeders kant is een en ander beschreven in 400 eeuwen Gootzen (Piet Gootzen 2002).
Mijn vaders familie Heyligers woonde afwisselend in Kirchhoven en Herkenbosch, al naar gelang de economische situatie. Veel leden uit deze familie waren metselaar. In 1843 is bij de burgerlijke stand de naam van mijn voorouder als Hilgers i.p.v. Heyligers geregistreerd.
Wat leuk om te lezen Pieter! Ik houd erg van dit soort geschiedenis verhalen
Complimenten voor je initiatief en deze website