Afl. 6 - Vlodrop als coöperatie

Gepubliceerd op 29 november 2023 om 11:00

Een ansichtkaart van de Boomgaardstraat. De straat is onverhard. Na een fikse regenbui is het een modderbaan. De gemeente organiseerde de hand- en spandiensten waardoor iedereen moest bijdragen aan het onderhoud van de wegen.


Per ongeluk stond op deze pagina even de aflevering over 'Een beetje hulp voor de armsten'. Deze verschijnt weer volgende week.

Vlodrop als coöperatie

Vlodrop was honderdvijftig jaar geleden niet meer dan een verzameling boerderijen en huisjes, een kerk en een kasteeltje aan een paar wegen waar de mensen voor zichzelf en voor elkaar zorgden. Wie een bedrijf wilde beginnen of een feest wilde organiseren, deed dat gewoon. Er was geen riool, geen straatverlichting en geen stelsel van bouwvergunningen.

En toch was de gemeente al onmisbaar geworden. Zij was – niet onbelangrijk -- verplicht lager onderwijs aan te bieden. Daarvoor moest zij onderwijzend personeel in dienst nemen en een school in stand houden.

Typisch voor Vlodrop was dat de gemeente in de Franse tijd eigenaar was geworden van heel veel grond op de Meinweg, die vroeger gemeenschappelijk van alle omliggende dorpen was geweest. Op dat heidegebied lieten de boeren hun schapen grazen en ze hielden er bijenkorven. Geleidelijk liet de gemeente steeds meer heide in bos omzetten, want het hout daarvan bracht goed geld op. In moeilijke tijden konden de mannen van het dorp daarmee een paar dubbeltjes per dag verdienen. En de opbrengst van het hout had de gemeente nodig voor het onderhoud van de wegen en vooral van de Roeroevers en de Roerbrug. Na zware regenval moest de houten brug wel eens worden versterkt. De oevers van de rivier dreigden steeds af te kalven en om dat te voorkomen waren nogal dure ‘batwerken’ nodig. In de gemeenteraad van 1881 werd zelfs het aanstellen van een onderwijzeres uitgesteld omdat dringend geld voor die batwerken nodig was.

Hand- en spandiensten

Ook het onderhoud van de wegen vroeg veel aandacht. De wegen waren zandpaden die telkens werden versterkt met grind maar waarin steeds weer gaten vielen door het vee, de paarden en de harde houten wielen van de karren. Ook de sloten en beken, de ‘waterlossingen’, moesten onderhouden worden want die konden dichtgroeien waardoor zij het water niet meer goed konden afvoeren.

Het hele dorp moest aan het onderhoud meewerken. In 1854 nam de gemeenteraad een besluit tot ‘belastingheffing in natura of verplichting tot levering van hand- en spandiensten ten behoeve van buurtwegen en waterlossingen’. Een ‘handdienst’ was mensenwerk, een ‘spandienst’ betekende dat je een paard en een kar moest inzetten, dus dat werd alleen aan de grotere boeren opgelegd.

In beginsel kreeg ieder hoofd van een huishouden de plicht een aantal uren per jaar aan het onderhoud in de omgeving van zijn huis bij te dragen. De gemeente bepaalde in welke maanden dat moest gebeuren en hoeveel uren werk je moest verrichten.

In het jaar 1865 kregen 161 huiseigenaren een aanslag in de orde van grootte van twee à tien dagen ‘werkens’. De grootste aanslag was voor Andries van der Beek van de Gitstap, want die moest zestien dagen ‘voerens’ doen met zijn paard en wagen. Dat zal ermee te maken hebben dat hij molenaar was én daarvoor gebruik maakte van de Rode Beek die het rad van zijn watermolen aandreef. Een stuk of vijftien andere boeren kregen een aanslag voor acht dagen ‘voerens’. Wie zijn plicht verzuimde kreeg een boete van 60 cent voor een dag handdienst en drie gulden voor een niet-uitgevoerde spandienst.

De ‘belastingplichtige’ mocht het werk door iemand anders laten doen, maar moest dan wel het dagloon aan de gemeente betalen; dat was 40 cent voor een handdienst of 1,60 gulden voor een spandienst. Dat zal regelmatig gebeurd zijn. Wie het kon betalen, zal iemand anders de gelegenheid hebben geboden een paar dubbeltjes bij te verdienen.

In 1916 heeft het gemeentebestuur het stelsel herzien omdat het afkopen van diensten relatief goedkoop was geworden en de gemeente steeds vaker zelf mensen moest gaan inhuren[1]. Toch heeft het systeem nog lang standgehouden, want nog in de raad van maart 1931 klaagden twee raadsleden dat te veel mensen zich aan hun taak onttrokken en beloofde wethouder Lodewijks krachtiger op te treden en de nalatigen te laten betalen[2]. De ‘sjut’ (veldwachter), in de jaren 1930 was dat lang Beenen, kwam je vertellen wat je moest doen en de kantonnier van de gemeente hield toezicht of je dat ook netjes uitvoerde.

Naast de hand- en spandiensten waren er ook nog ‘gewone’ belastingen. De burgers betaalden belasting naar gelang de hoeveelheid grond en onroerend goed dat ze hadden, waarbij bijvoorbeeld werd gekeken naar het aantal ramen van een woning, want dat was een maat voor de welstand. Wie belasting moest betalen, moest het bedrag persoonlijk afgeven bij de gemeente-ontvanger, dat was vaak een bijfunctie van de secretaris of de burgemeester. Die afdracht was goed voor de persoonlijke band tussen bestuurder en belastingplichtige, maar daarmee was ook precies duidelijk wie niet aan zijn verplichtingen voldeed en dat werd dan weer in de gemeenteraad besproken.

Tol op de brug

De Roerbrug was een kostenpost, maar bracht ook geld op, want er was al vroeg sprake van tolheffing. Het oudste document daarover dateert van 1844. Het tolstelsel hield in dat de tol voor een bepaald bedrag per jaar werd verpacht, waarna de ‘aanpachter’ (de tolheffer) de tolinkomsten mocht houden. De tolheffer moest een tolpaal neerzetten, voorzien van een lamp voor de donkere uren en hij moest de brug ‘rein houden’. 

De tol gold alleen voor reizigers en handelaren die op doorreis waren, want alle inwoners van Vlodrop en iedereen die daar voor zijn werk moet zijn was vrijgesteld, net als autoriteiten en militairen. Voetgangers moesten 0,1 cent betalen en nog eens 0,1 cent voor elk schaap, elke geit en elk varken dat zij bij zich hadden. Een reiziger met een wagen met een vierspan moest 16 cent betalen.

Aanvankelijk vroeg de gemeente een pacht van 63 gulden per jaar, maar dat was te hoog gegrepen. In 1885 werd de tol voor vijftig gulden verpacht aan Antoon Op het Veld. Het tarief was toen ‘voor elk paar wielen’ 2,5 cent, voor elk paard of muilezel 5 cent en voor iedere aangespannen os of ezel 2,5 cent. Er gold geen tarief meer voor personen. De tol is ergens rond 1915 afgeschaft.

Grazen

De gemeente had overal stukjes grond, ook langs de Roer en langs de wegen. De mensen konden zo’n stukje pachten om daar hun koeien en schapen op te laten grazen, maar in 1898 bleek dat het grazen ook gebeurde op lapjes waarvoor geen pacht werd betaald. In de vergadering sprak de gemeenteraad af dat de mensen in het vervolg daarvoor schriftelijke toestemming moesten vragen.

Maar dat gold dan weer niet voor een stukje land ‘achter het Vin’, waar het voorlopig bleef toegestaan. Iemand had kennelijk kunnen aantonen dat hij daar al een oud recht had. Het is duidelijk dat hier in de raad een flinke discussie over is geweest en dat dat de raad er met een compromis uit is gekomen.

Zo zijn er tussen de regels door in de raadsverslagen wel vaker sporen van conflicten in het dorp te vinden. Er liep ook wel eens een raadslid  weg uit de vergadering nadat hij zich boos had gemaakt over de toelage voor de opzichter van de hand- en spandiensten.

Vroedvrouw

Ook de gezondheid was een onderwerp in de gemeenteraad. Vlodrop had geen dokter, maar in 1900 besloot de raad dat er wel een vroedvrouw moest komen, zodat het dorp niet meer afhankelijk zou zijn van die van Posterholt. De burgemeester vroeg aan de vroedvrouw van Effeld of zij de taak op zich wilde nemen, maar die vroeg daar 80 gulden per jaar voor en dat vond de raad te duur. Die was slechts bereid 40 gulden te betalen en verlangde bovendien dat de vroedvrouw per bevalling niet meer dan 4,20 gulden in rekening zou brengen. De Effeldse ging daar later mee akkoord. Overigens: in 1920 vestigde dokter Meuwissen zich in Sint Odiliënberg en die nam ook de inwoners van Vlodrop onder zijn hoede. Pas na ver de oorlog kreeg Vlodrop met dokter Van der Voort zijn eigen arts.

Gemeenschap

Sommige mensen konden wat bijverdienen met klusjes voor de gemeente. We hebben in een vorige aflevering al kennisgemaakt met nachtwacht Peter Rauch en met kantonniers voor het onderhoud van wegen. De gemeente had ook een lijkgraver in dienst (90 cent per lijk), een veldwachter, een opzichter voor de hand- en spandiensten en iemand die de school en het raadhuis schoonhield. Het waren kleine baantjes, bijverdiensten voor een paar uur per week (behalve de veldwachter), maar wel fijn voor de mensen die er iets mee konden verdienen, zoals de gemeente ook mensen aan het werk hielp in de bossen.

Al deze zaken geven een beeld van een gemeenschap die haar eigen boontjes kon doppen. De gemeente organiseert, namens de gemeenschap, dat iedereen naar vermogen een bijdrage levert. En daar krijgen de mensen iets voor terug, al is het maar dat de straat voor hun huis geen modderbaan is en dat ze hun geiten ergens mogen laten grazen. Het was kleinschalig en heel persoonlijk. In een volgende aflevering komt ook de kleinschalige armenzorg nog aan bod.

Ik denk dat de mensen de gemeente niet zozeer als een overheid hebben ervaren, maar als een soort coöperatie, een organisatie van gemeenschappelijke belang. Ze waren verplicht lid ervan, maar iedereen begreep dat dat nodig was om het dorp redelijk te laten functioneren. De mensen zullen zich meer ‘leden’ van die club dan ‘onderdanen’ van de gemeente hebben gevoeld.

[1] Memorie van Toelichting Hand- en Spandiensten, besluit gemeenteraad 2 november 1916. Archief inv. nr. 1544

[2] Limburger Koerier 2-4-1931.

Reactie plaatsen

Reacties

Louis op de Kamp
8 maanden geleden

Wegenonderhoud: Wanneer er weer eens gaten in de wegen waren opgevuld, werden de boeren met hun karren gedwongen om de nieuw aangebrachte grind 'aan' te rijden. Dit door balkjes zó op de wegen te leggen dat je wel over de aangevulde gaten moest rijden!
Belasting op ramen in de huizen: Dit klopt. Het ging erom, hoeveel oppervlakte glas je in jou huis had.
De ramen waren in die tijd toch al niet zo groot vanwege het dure glas, maar op de (slaap)kamers, waar je niet veel licht nodig had, waren de raampjes vaak wel heel erg klein. Dit is nog wel eens zichtbaar bij de bekende typisch Limburgse langgevelboerderijen. Uiterst kleine raampjes op de eerste verdieping.
Glas-in-lood: Het nu zo gewilde en dure glas-in-lood was toen een teken van armoede. Veel kleine stukjes glas vormden samen weer een grotere ruit. Dit door de loden
'H-profieltjes' ertussenin.